Waardering lijfrenteverplichting

mei 17, 2021 | Kantoornieuws

De Wet IB 2001 en de Wet Vpb 1969 bepalen dat lijfrenteverplichtingen moeten worden gewaardeerd volgens algemeen aanvaarde actuariële grondslagen en met inachtneming van een rekenrente van ten minste 4%.

Een stamrecht-bv verwerkte in de aangifte vennootschapsbelasting over 2014 een gedeeltelijke vrijval van de lijfrenteverplichting in verband met het eerder ingaan van de uitkeringen. Omdat de bv over minder verrekenbare verliezen beschikte dan gedacht wilde de bv de vrijval van de lijfrenteverplichting beperken door een andere berekeningsmethode te hanteren. Volgens de Belastingdienst weken de gehanteerde uitgangspunten van de nieuwe methode af van de uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de berekening van de lijfrente-uitkeringen. Ook waren enkele nieuwe uitgangspunten onvoldoende onderbouwd.

Volgens de rechtbank kon de herziene berekening niet dienen als basis voor de berekening van de fiscale waarde van de lijfrenteverplichting per 31 december 2014. Hoewel de lijfrenteovereenkomst uitging van betaling per kwartaal achteraf, was de herziene berekening bepaald op basis van betaling per kwartaal vooraf. Daardoor kan niet worden uitgesloten dat de fiscale verplichting op een hoger bedrag wordt gesteld dan waartoe de lijfrenteovereenkomst aanleiding geeft. De bv heeft niet aannemelijk gemaakt dat de herziene berekening is gebaseerd op algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. Zo had de bv niet onderbouwd dat de gehanteerde leeftijdsterugstelling in combinatie met de gehanteerde sterftetabel actuarieel aanvaardbaar is. De Belastingdienst heeft de herziene waardering terecht niet geaccepteerd.

Bron: Mon, 17 May 2021 09:50:31 +0100
Share This